1641. Harderwijk

Ernst Brinck (ca. 1582-1649), de burgemeester van Harderwijk die in zijn leven veel notities over dieren maakte, noteert dat de olifant in 1641 in Harderwijk is. Hij schrijft “wederom te Harderwijck gesien”, dat gelezen moet worden als “opnieuw gezien”. Die eerdere ontmoeting was in Amsterdam, toen in de zomer van 1633 de olifant was meegebracht door een schip van de VOC. Brinck bericht uitvoerig over de olifant die in de tussentijd veel kunstjes had bijgeleerd en af en toe met olie wordt ingesmeerd (1).

1) “Anno 1641 hebben wij desen selvigen elephant wederom te Har­der­wijck gesien, ende was in 7 iahren tijts gewassen in de hooch­te II voet, wesende nu hooch 8 voet ende een halven, ende hadde sints dier tijt noch veel konsten geleert, als onder anderen, soo konde hij reverentie doen met der tromp ofte snuijte, met de vorder­ste rechtervoet ende met den slinc­ker achterste voet, dieselve aerdich wetende te buijgen; hij nam een iong den hoet af, settende dien op sijn eigen hooft, nemende hem daernaer weder­om seer reverentelicken af, ende makende als een beso los manos [= handkus], met den hoet ende buijgen met de knijen, langende [= verlangende?] dien wederom.”

[Vervolg op een ander los blaadje:]

Als de Regeerder hem toesprack, soo ginck hij platt ter aerden op stroo neder leggen, liet dan een man over sijn lijf gaen wandelen; hij nam met sijn snuijte van der aerden op, een stuijver, haelde uuijt iemandts sack een appel, pletschen [=?] ofte wittebroot. Sijnde hem een stuijver in sijn snuijte geworpen, diep daerin, soo haelde hij dien wederom uuijt, in den mondt geworpen, soo haelde hij dien oeck te voorschijn met den tromp. Een geheel groot roggen broot, beet hij dwers[?] door, ende vermorselde t selve gehelick. Men goot in sijn snuijte 2 kan bier ofte wijn t’effens, die hij aerdich wiste in den mont te brengen, sonder een droppel te storten; hij behielde daer­van op een gedeelte voor een goeden poosen in de keele, als het hem wel smaeckte. Hij dronck seer geern brandewijn, ende als men hem dien gaff soo was hij seer gehoorsaem. Des daechs soo att hij 36 a 40 pond broots. Hij droech een water em­mer vol waters an sijn snuijte, liet oeck toe dat men op sijn snuijtte sette­de 3. iongeren, ende dan noch 14. op sijn rugge; wandelende daermede over ende weder. De meister hadde hem fraijkens gedresseert met rontsom te loopen ende behendich sich om te draeijen, sittende hij seker daerop ende

[aantekening onder aan de bladzijde:] ‘Desen Elephant was oeck ge­leert een pistool af te schieten. quod vide.”]

[Vervolg op een ander los blaadje:]

[ende] hem regeerende met een ijseren vuijsthamer. Hij nam een besem met sijn tromp, sich keerende daermede over t gantze lijf, nam daernaer een foile, wiste sich daermede rontsom af. Met een rappier wiste hij seer aerdich te schermen tegen sijnen meister, die oeck een degen hadde, ende te pareeren, soo met houwen als steken, oeck schirm te slaen, gelijck de boeren doen. Hij quam met den degen sijn meister soo nae, dat het geweijr hem dicht bij t’hooft henen snorde, sonder hem te raken. Uuijt sijn trompe ofte neuse ginck een krachtig windt. Aen ieder voet hadde hij 5 ungulas [= nagels]. Sijn gemächt hieng achter laech af, als een kleine sack. Sijn uuijt­staende tanden waren noch niet veel over een vinger lanck. De elephan­ten generieren gelijck de Cameelen aers tegen aersen. Sijn huijt was seer rimpelich ende keperich, ende wierde somtijts gesmeert met olije, voor het rijten. Als sijn meister wilde op gaen sitten, soo booch hij sijn een knije laech op d’aerde, dan soo ginck daerop staen als op een voet­banck.”

Notitie Ernst Brinck, Harderwijk, Streekarchivariaat Noorwest-Veluwe, Archief Stadsbestuur Harderwijk (1231-1813), inv.nr. 2060, stuk XVII (op drie losse blaadjes). De passages in cursief zijn later met een andere pen door Brinck toegevoegd. Hij ontleende deze wetenswaardigheden aan de Plinius-editie van 1644, pp. 142-143. Ook de in andere inkt toegevoegde passage direct onder het verslag over Arnhem “Op het ge­luijt der trompetten konde hij oeck enige maten huppelen ende dan­ssen”, ontleende Brinck later aan de Plinius-editie, zonder overigens naar zijn bron te verwijzen.