1647 [september?]. Amsterdam

Dankzij een aantekening van Ernst Brinck is duidelijk dat in 1647 de olifant in Amsterdam 36 kunsten vertoonde (1). Het is de vroegste vermelding van het getal 36 voor het aantal kunstjes. Op onder andere latere Duitse houtsneden komt dit getal ook voor. Het zal de derde keer zijn geweest dat Brinck de olifant heeft gezien. De eerste keer was in 1633, de tweede keer in 1641. Brinck geeft geen datum, maar het ligt voor de hand dat hij Hansken zag op de Amsterdamse kermis of jaarmarkt, dat wil zeggen in september-oktober. Hij ziet in 1647 in Amsterdam eveneens een “2 ionge struijsen“ en een “olden struijsvogel” (inv.nr. 2057, f. 4r en 4v), een tamme wolf en twee wilde katten uit Nova Zembla (inv.nr. 2058, f. 49v en 87v). Op jaarmarkten en kermissen waren altijd wel exotische dieren voor geld te zien.

Vermoedelijk heeft ook de Duitse veelschrijver Erasmus Finx of Francisci (1627-1694) in dit jaar in Amsterdam een voorstelling meegemaakt. Hij schrijft erover zonder een datum te geven. In 1670 verschijnt in Frankfurt zijn boek Das alleredelste Pferd Der Gantzen Welt. Daarin staat dat hij in Amsterdam een olifant had gezien die een wapen kon afschieten en met zijn meester kon vechten (2). Wanneer was hij in Amsterdam? Van hem is bekend dat hij als hofmeister in dienst van de familie von Wallenrodt een Bildungsreise of Grand Tour door Italië, Frankrijk en Nederland maakte, en ook dat hij in 1655 teruggekeerd was in zijn ouderlijk huis. In 1647 was Easmus Francisci 20 jaar oud; in 1641 (toen Hansken ook in Amsterdam was) was hij 14 jaar oud en dat lijkt te jong voor de genoemde Bildungsreise.

Ook de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Jan van Duisberg heeft vermoedelijk in 1647 een voorstelling meegemaakt. Hij gaf in 1657 een bewerking uit van Pierre Boisteau’s Histoires prodigieuses (1556) waaraan hij enkele eigen waarnemingen toevoegde, waaronder ‘iets zeldzaams van een olifant hier te Amsterdam’ (3).

In 1657 verscheen er een kort versje van de Amsterdamse dichter Joannes Six van Chandelier (1620-1695). Dit gedichtje van vier regels heet ‘Op de olifantsbrug’ en gaat over een houten brug waarover niet lang geleden een olifant liep. De brug zakte in elkaar in de Amstel onder het grote gewicht. De herstelde brug, nu van steen gebouwd, werd de olifantsbrug gedoopt (4). De historicus Johannes ter Gouw (1814-1894) publiceerde een verhaal over een herberg genaamd Olyphant aan de Weesperzijde bij het Olifantspad. Zijn zoon Johannes Engbert ter Gouw (1845-1916) ontving in 1910 een brief van Jan Willem Six van Vromade (1872-1936) waarin het verband werd gelegd tussen het gedicht van Six van Chandelier en de olifant Hansken (5). Dat er werkelijk op die plek een herberg met die naam heeft gestaan, op de hoek van het Oetgenspad, blijkt uit een notariële akte uit 1667 (6). Pieter Rodingh etste in 1669 een stadsprofiel waarop het stenen bruggetje wordt aangeduid als de Olifantssluis (7).

1) “Anno 47. heb ick desen Elephant wederom gesien te Amsterdam, was doemaels hooch thiendehalve voeten ende konde 36 konsten.” Notitie Ernst Brinck, Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe (Gemeentearchief Harderwijk), Oud-Archief, Adversaria van Dr. Ernst Brinck, inv.nr. 2060, stuk XVII (op los blaadje).

2) “Ich vermeyne aber, man könne dennoch auch dem Elephanten solche Feuer-Furcht benehmen: wenn man ihn, von Jugend auff, dazu gewöhnte. Welches darauss zu vermuthen, dass er sich gleichwol unterweisen lässt. Röhre und Karabinet abzubrennen. Derjenige, welchen ich, gesagter waffen, zu Amsterdam in Holland gesehen, pflag offt, mit seinem Meister zu fechten; lösete auch die Pistol so hurtig, als der beste Reuter. Ihn ihm solches ein Pferd nach. Bringe ein Pferd das Geschüss so leicht fort, als der Elephant.” uit: Francisci, Das alleredelste Pferd Der Gantzen Welt: Vermittelst eines anmutigen und erbaulichen Gesprächs Welches ist dieser Art die Eilffte Und zwar eine Winter-Monats-Unterredung, Frankfurt 1670 (1703), pp. 84-85.

3) In het hoofdstuk “Van den wonderlijken aart, werking en staathouding der Biën, als ook van de Mieren, en andere beesten.” [291] “Alhoewel dit [de olifant] een onreed’lijk dier is, zo schijnt het nochtans de reed’lijkheydt van den Mensch niet te willen toegeeven. Dit dier verstaat, gelijk de mensch, meest zijn inheemsche taal; het is gehoorzaam, dienstbaar, liefhebbend, getrouw, gedenkig, voorzichtig, eergierig, kuysch, gerechtig, tuchtig, schaamig, zeer leerzaam, en naar eevenreedenheydt verstandig. Hy verstaat zich eeniger maaten op de starren, en eert Zon en Maan als zy opkoomen, door ’t op-heffen van zijn snuyt. Zy zijn zo vernunftig, dat sommige van haar hebben leeren schryven; gelijk Mutiaanus tuygt, van een Oolifant, die de grieksche [292] boekstaaven leerde verstaan, en volkomentlijk naschrijven. Ook zegt Eliaanus zelf een Oolifant gezien te hebben, die de latijnsche letteren op een berdeken schreef. In zommige landen zijnze rechters oover de zonden der misdaadigen. Sy laaten haar in geen schip over waater voeren, ’t en zy men haar belooft, behouden weer t’huys te zullen brengen. Zij zijn zo eerbaar, dat ze elkaar niet bekennen dan op een eenzaame donkere plaats; gelijk-ze ook doen als-ze kabbelen. Kort, de kloekheydt en deugden van den Oolifant ’t zijn zo wijd berucht, dat ‘et my onnoodig dunkt veel daarvan te schryven; ook heeft men voor weinig jaaren hier te landt met grooten toe-loop van volk daar gezicht van gehadt; gelijk men dan den Oolifant zag schermen, een Pistool affschieten; water ombrengen, voor d’omstanders, om hun handen te wassen, en veel andere dingen; ook wist hy op zijn Meesters bevel zeekeren dief, die een Vrouw in ’t spel [293, in marge: Iet zeldzaams van een Oolifant hier t’Amsterdam] iet ontstoolen had, uyt al d’anderen uyt te pikken; in zulker voegen, dat den dief, na lang ontkennen, ten leste gedwongen wierd, zijn diefstal t’ontdekken, en het goed weer-gegeeven hebbende, om vergiffnis te bidden; ’t welk ons hier t’Amsterdam niet onbekent is.

Dus leert God ons in de Natuur, den regel van ons leeven, het quaad te straffen, de gerechtigheyd plaats te geeven, Hem te eeren en te dancken, door de voorbeelden der onreed’lijke Dieren.” Uit: J. van Duisberg, Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen en vreemdigheeden. Uyt de Heer Bosteau en anderen dus in beknopt Duyts gestelt, Amsterdam 1657, 291-293. Naar deze passage wordt verwezen in: E. Jorink, Het ‘Boeck der Natuere’. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715, Leiden 2006, p. 375.

4)

Op d’Olifantsbrugh.

Dees brugge, nu van steen, langh om een naam verleegen,

Droegh korts een Olifant, op synen houten rugh:

Hy dacht, dit ’s Stoffels God, dies neegh hy, en geneegen,

In d’Emster, doopte sy hem d’Olifantsche brugh.

Uit: Poësy van J. Six van Chandelier. Verdeelt in ses boeken, en eenige opschriften. Amsterdam 1657, p. 363.

5) “Nog kent men buiten de Weesperpoort het Olifantspad, maar niemand herkent nu, in ’t verbrokkeld overschot, meer hoe mooi ’t eens geweest is. ’t Was een aaneenschakeling van fraaije tuinen met cierlijke koepels en tuinhuizen, en langs het pad liep een vaart, die in den Amstel uitkwam, en waarin, aan de wit en groen geschilderde steigertjes voor de tuinen, boeijertjes en tentschuitjes lagen, want het tuinvermaak moest steeds met het zeil- en roeivermaak in den Amstel afgewisseld worden. Er lag dan toen ook aan de Weesperzijde tegenover de plek, waar nu de vuile moddersloot stuit, een brug over gezegde vaart, en op den hoek van dat pad stond de herberg, waar ik van spreek. ’t Was een trapgevel met een windwijzer op den top; het pleintje daarvoor tot aan den rijweg was met een groene haag omsloten, en met lindeloof, langs latten geleid, overdekt, terwijl een houten poort tusschen het groen tot ingang strekte. Boven op die poort stond een houten olifant; en voor elk, die ’t beest niet op het eerste gezigt kennen mogt, stond op den boog met groote zwarte letters te lezen: OLYPHANT (…)”. Uit: J. ter Gouw, ‘Wat zeven visschertjes vingen, toen ze eens uit hengelen gingen’, in: Castalia: jaarboekje aan de fraaie letteren gewijd 5 (jaargang 1871), Amsterdam 1870, pp. 8-9, en herhaalt in: Amstelodamiana 1 (1874), p. 390,

Johannes Engbert ter Gouw (1845-1916) brengt in de Navorscher 1910, pp. 360-361, het verhaal van zijn vader in verband met het gedichtje van Six van Chandelier, nadat jhr. Six van Vromade uit Hilverbeek onder ’s-Graveland hem daarop gewezen had in een brief die hij aanhaalt: “De dichter laat de brug in den Amstel (Emster) zakken, schoon feitelijk de brug ligt over eene wetering, die in den Amstel uitstroomt (of uitstroomde?); maar in elk geval geloof ik, dat uit deze oliphanten-misère van vóór 1657 de namen van brug, pad en de bij Uw Vader beschreven herberg zijn voortgevloeid.” Six van Vromade wijst in de brief op de tekeningen van Rembrandt en de brief van Barlaeus over Hanskens optreden in 1641 en eindigt zijn brief met: “Mogelijk staan Olifantsbrug en ‘Hansken’ met elkaar in verband?”.

Ter Gouw jr. concludeert:  “Uit deze gegevens blijkt nu, dat over de vaart langs het pad in de Amsteldijk (Weesperzijde) eene brug lag, die op den plattegrond van Commelin duidelijk te zien is, dat deze brug van hout was en op hare leuning het beeld van een olifant droeg, die met brug en al in den Amstel stortte, waarna een steenen burg daarvoor in de plaats werd gelegd. Dit moet gebeurd zijn kort vóór 1657. Vervolgens mag men vooronderstellen, dat de brug haren naam aan het pad en aan de herberg, die daaraan gebouwd was, heeft overgedragen. In mijne jeugd bestond het Olifantspad nog, ik heb het meermalen bewandeld; het werd rechthoekig door den Rijnspoorweg gekruist.”

6) “Op Huijden den eersten januari 1667 soo Hebben wij Michiel Wissinck Deurwaerder onder gemeenelandts middelen, Hendrick Bruijnenburgh, notaris publicq tot Amsteldam residerende & Daniel Martini gereghtsbode Alhier ons ter Requisitie ende versoek ende vande jegenwoordige impostmeester van drie Guldens bieren op de ton[nen] ons getransporteert, Buijten de Weesperpoort inde Herbergh opde Hoek van Oetiespat daer de Oliphant uijthangt, omme aldaer de sijn bieren te peijlen, naer welke peijlingh de man van de voorsch[reven] Herbergh tegens ons Attestanten seer sinnentelijk[?] begonne te uijt te vaeren met vuijle schelt woorden naemtlijk ghy sijt alle t’samen schelmen ende dieven ende ver[c]laerden als nogh de voorsch. …  … … attestanten gesien te Hebben dat voorsch waert cloppende op sijn gat seggen[de] peijlt dat meede ende seer veele schelt woorden meer te lange omme te verhaelen. Alle t’geene voorts staet verclaerden t’selve waeraghtigh te weesen met presentatie des noots ende daertoe versoght sijnde met eede te willen bevestigen. Actum in Amsteldam datum ut Supra.” Stadsarchief Amsterdam Inv. 3183B, stuk 449. Met dank aan Maarten Hell die op het bestaan van deze akte wees.

7) In 1669 etste en graveerde Pieter Rodingh een stadsprofiel. We zien Amsterdam met haar torens en vesting in het noorden liggen. Het onverharde pad over de oostelijke Amsteldijk voert naar de stad. Helemaal links wordt de dijk doorkruist door een vaart. Op de plaats waar de vaart in de Amstel uitkomt, is een stenen bruggetje dat op de gravure aangeduid wordt als de Olifantssluis. Aangezien het waterniveau in de polder rechts lager ligt dan dat van de Amstel moeten bootjes geschut worden. De plaats waar geschut wordt, is de eigenlijke sluis. Zie voor een afbeelding M. Roscam Abbing, Rembrandts olifant. In het spoor van Hansken, Amstelveen 2016, p. 68.