1641, 5 oktober. [Amsterdam]

De geleerde Caspar Barlaeus (1584-1648) schrijft op 5 oktober 1641, waar­schijnlijk vanuit zijn woonplaats Amsterdam, een brief in het Latijn aan Joachim van Wickevoort (geb. 1593). Het laatste deel van deze brief is in het Neder­lands en gericht aan Wickevoorts echtgenote, “Me Joffrou Vickefoort”, Anna Bosschaert (1594-1649).­ Dit deel gaat over de olifant Hansken (1). Zo’n tweehonderd mensen zien de olifant in een afgesloten ruimte tegen betaling. Barlaeus noemt de naam van de olifant: Hansken. Dezelfde naam staat op de reclameprent die van circa 1647 dateert. De Amsterdamse kermis was jaarlijks in september en oktober op de Botermarkt (nu: Rembrandtplein).

Het publiek komt op de olifant en haar kunstjes af, maar eenmaal binnen, gebeurt er tijdens de voor­stelling iets dat niemand ver­wacht. Barlaeus toont zich hele­maal niet onder de indruk van Hanskens aangeleerde kunst­jes, die hij althans niet beschrijft, maar wel over het feit dat de olifant een dief onder de menigte aanwijst. Het betreft een in scène gezette diefstal van een sleutelriem en eveneens een door de olifant ingestu­deer­de truc. Maar Barlaeus laat zich beetnemen, want hij sluit zijn brief af met: ‘dit is waer’. Dezelfde truc met de sleutelriem wordt in andere Nederlandse en Duitse bronnen beschreven, telkens met betrekking tot Amsterdam. Het is ongetwijfeld deze truc van Hansken waarop een beschrijving over bedrog uit 1691 is gebaseerd (2). Ook Vondel zal zich er door hebben laten inspireren.

In 1644 verschijnt in Amsterdam een bewerking van Plinius’ beschrijving der dieren, waaronder de olifant. De klassieke tekst van Plinius wordt daarin afgewisseld met eigentijdse observaties van een levende olifant. En die olifant is Hansken. Het boek wordt herdrukt in 1650, 1657 en ook nog later, zoals in 1703. Wat Plinius in de oudheid over olifanten had vermeld, kon nu worden gecontroleerd met eigen waarnemingen van een levende olifant (1). Tobias van Domselaer (1611-1685), de vermoedelijke bewerker van de klassieke tekst, schrijft niet wanneer en waar hij de olifant zag, maar dat was ongetwijfeld ook in Amsterdam, de plaats waar hij woonde en waar de uitgave verscheen. In dat geval moet hij zijn aantekeningen in 1641 gemaakt hebben. De citaten hieronder zijn naar de vroegste editie uit 1644, en nog aangevuld met mededelingen die alleen in latere edities staan (3). De tweede editie is van 1650. Het ligt voor de hand dat de aanvullende mededelingen gebaseerd zijn op het eerstvolgende bezoek van Hansken aan Amsterdam, in 1647.

1) “Me Joffrou Vickefoort,

Hier is eergisteren wat vreemts voorgevallen bij den oliphant die hier te zien is, ende nu soo ick verstae te Leyden is. Een sekere vrouwe die hem quam sien werde in het gedrangh haer silvere sleutelriem benomen. De vrou roept en schreit, mijn sleutelriem wort mij daer gestolen, ick hebber noch stracks mijn handt op gehadt. De man die den oliphant laet zien, seyde tegens de vrou, belooft den oliphant een tonne biers, hij sal u den dieff wijsen. De vrouwe seyde ick heb soo veel gelts niet bij mij, maer ick heb vier schellingen bij mij, die wil ick hem geven. De man seijde tegens den oliphant, hier is een silvere sleutelriem gestolen, soo ghij den dieff kont vinden, ghij sult vier schellingen hebben, daer sal ick u wat leckers voor koopen. Men sloot dadelyck de deur toe, daer hij te sien was. Daer waren over de 200 menschen in. Den oliphant gaet rontom ende reackt elck een sonder iemant te vergeten met sijn snuijt al rieckende. Doen hij bij den dieff quam, gaff hij den dieff met sijn snuijt een slach op sijn hooft. Den dieff die eerlijck van habijt was, protesteerde van ongelyck, seyde onschuldich te wesen, ende datmen in soo swaren sake geen beest behoorde te gelooven. Den man van den oliphant, seyde tegen het beest, hansken (soo noemt hij hem) de man die ghij aenwyst seyt dat hij de sleutelriem niet en heeft, ghij hebt gemist, soeckt noch eens. Den oliphant gaet weer rontom ende rieckt elck een, comende bij den selven dieff, geeft hem weer een harde slach. De dieff ondertusschen liet de sleutelriem stilletiens neffen hem neervallen, en ver­schooff. Den oliphant steeckt sijn snuijt naer de vloer ende licht de sleutelriem voor al het volck op. Daer wilde men den dieff vasthouden, maer werde verbeden, men liet hem uijt, ende den oliphant kreech vier schellingen, ende speelde voort. Dit is waer.”

Rijksuniversiteit Leiden, UBL, PAP 8. De brief is gepubliceerd in: P.C. Hooft, Brie­ven (uitgegeven door J. van Vloten), Leiden 1855-1857, Vol. 4, bijlage V, pp. 352-353, met de foutieve datering van 23 november 1641. De brief is van 5 oktober 1641; zie: K. van der Horst, Inven­taire de la cor­res­pondance de Caspar Barlaeus (1602-1648), Assen 1978, p. 142.

2) B. Bakker, De betoverde weereld, Amsterdam 1691, boek 4, hoofdstuk 4, pp. 33-34, beschrijft hoe een dergelijke truc werd uitgevoerd: “Men vindse [namelijk olifanten] heden op meer diergelijke dingen afgereght. En, ’t gene voor de menschen aldervreemdst schijnt; waaruit d’eenvoudigen dien beesten menschelijk verstand toeschrijven, of wel geloven, datter self de Duivel onder speelt, en dat de meester van den olifant een toveraar magh zijn: dat is, dat sy ’t verlorene, of ’t gene men gestolen achte te zijn, dat beest doen soeken, en onder enen kring van menschen uit derselver sakken halen. Doch daar behoeft geen groot verstand toe, om te gissen hoe sy doen. Want heimelik heeft dan de meester of een van de sijnen, op gaawdieveryen afgereght, dat eenen iets uit synen sak genomen; en enen anderen, doch buiten desselfs weten, weder toegesteken. Het beest op seker woord of teken, dat d’omstanders niet en weten, afgereght (gelijk men so de honden vele dingen leert) en dat of horende of siende van den meester, als het is omtrent den mensche dien het toegesteken is: doet dan so als ’t geleerd is, en haalt het iemand uit den sak, gelijk een waterhond, het gene men in ’t water, ook elders heen geworpen heeft, na leidingen van sijn gesight, gehoor, en reuk.”

3) “Dit selve hebben wy hier in Nederlant gesien aen den Oost-Indischen Olyphant, de wel­cke een Degen met sijn Snuyt vatte, en scherm­de daer aerdigh mede tegen sijn Meester (die oock een Degen hadde,) waer mede den Olyphant hem so na quam, dat het geweer hem dicht by ’t hooft heen snorde sonder hem te raken. Het huppe­len en danssen dede hy mede op’tgeluyt der trom­pet­ten, nam oock een hoet met sijn Snuyt van sijn Hooft, en groete al buygende de Omstan­ders.”

[in de latere edities vervolgt deze tekst met de aanvulling:] “slingerde met een Vaendel, schoot een geladen Pistool af, die hy bequame­lijck met sijn Snuyt wiste te vat­ten, ende met het Lelleken dat daer voor aen is, seer behen­digh konde los trecken gelijck of het met een vinger gedaen wierdt.”

Editie 1644, p. 142-143;  editie 1650, p. 145; editie 1657, p. 106.

“Dat d’Olyp­hanten kloeck­ ver­stant, een groote geest en aerdige behen­digheyt by haer hebben, heeft naest eenige Iaren in dese Nederlanden aen ontallijcke Menschen (die het gesien hebben) gebleken, aen eenen die uyt Oost-Indien alhier gebracht zijn­de, alles ver­stont en dede wat hem sijn Meester gheboodt, verwonderens­ waerdigh dat soo grooten Beest met sulcke lompe leeden soo gaeuwen begrijp hadde.”

Editie 1644, p. 144 en 159; editie 1650, p. 146-147; editie 1657, p. 107.

“Dat d’Oliphanten van selfs gaen, leggen en weder opstaen konnen, heeft men in dese Nederlanden gesien, aen den genen die nu eenige jaren herwaerts alhier geweest is.”

Editie 1650, p. 165; editie 1657, p. 120 [deze opmerking ontbreekt in de editie van 1644].

“(…) den Olyphant uyt Oost-Indien in Neder­landt ge­bracht, heeft dit selve oock gedaen [namelijk met zijn snuit kleine pennin­gen opnemen tot vermaak van zijn bege­leider].”

Editie 1644, p. 159; editie 1650, p. 166; editie 1657, p. 121.

“Weynige Jaeren gheleden, is in dese Nederlanden een Tygher met een Oliphant ghebrocht, den Tyger was ontrent so groot als een Windthondt, maer was heel wilt, sijn huydt was schoon geel, met swarte spickels.”

Editie 1644, p. 195; editie 1650, p. 224; editie 1657, p. 155.

C. Plinius Secundus (Maior), Des wijdt-vermaerden Natuer-kondighers vier Boecken, “T.V.D.” (Tobias van Domselaer), Amsterdam 1644.

C. Plinius Secundus (Maior), Des wijdt-vermaerden Natur-kondigers vijf Boecken, “T.V.D.” (Tobias van Domselaer), Amsterdam 1650.

C. Plinius Secundus (Maior), Vijf boecken. Handelende van de nature, bewerkt door “T.V.D.” (Tobias van Domselaer), Amsterdam 1657.

Zie ook: J. Landwehr, De Nederlander uit en thuis: spiegel van het dagelijkse leven uit bijzondere zeventiende-eeuwse boeken, Alphen aan de Rijn 1981, pp. 100-101.