1629, 15 december. Batavia

Uit een ambtelijke brief van de gouverneur-generaal en raden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) blijkt dat stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) de VOC had verzocht om een aantal zeldzame beesten. De dieren worden aan boord van drie schepen (met de namen Utrecht, Hollandia en Dort) naar hem toegestuurd vanuit Batavia (1). Onder de genoemde dieren is een jonge olifant. Het schip Dordrecht of Dort dat het olifantje (en misschien ook de andere dieren) vervoert, raakt op de terugreis echter in brand en vergaat. Daarbij overlijdt de olifant (2). Toen dat nieuws bekend werd, moet zijn besloten opnieuw exotische dieren, waaronder weer een jonge olifant, naar de stadhouder te sturen. Dit tweede olifant vertrekt in december 1632 uit Batavia en overleeft de reis wel. Het dier komt in juli 1633 in Amsterdam aan en zou beroemd worden onder de naam Hansken. Dit is de eerste levende olifant voor een stadhouder. Prins Maurits had in 1623 al de wens om een olifant te bezitten, maar die wens is niet gerealiseerd (3).

1) “Tot voldoeninge van uw ordre ende contentement van den Heer Prince van Oraingiën geen andere rare beesten ofte vogelen voor dese mael hebben connen becomen om aen Sijne Vorstel. Genade te presenteeren als die Uw Ed. bij desen per de scheepen Utrecht, Hollandia ende Dort toegesonden werden, naementlijck:

Een schoon gespickelt hert, sijnde de hinde over eenige dagen gestorven

Een steenbockie

Twee schoone witte vogels kackatuwa genaempt

Een jonck oliphantgien

Twee Suytlantse catten.

(K.A. 1009, fol. 60v)”

Uit: W.Ph. Coolhaas, Generale Missieven van gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII der verenigde oostindische compagnie, Vol. 1, 1610-1638 (Den Haag 1960), p. 277. Brief van Jacques Specx en anderen, Batavia, 15 december 1629.

2) “Op den 20 April [1630] opte hooghte van 4 graden 32 minuten […] by ’t voorsz. schip Dordrecht komende verstonden in den brandt te zijn […]. Naerdat de vlam uyt het ruym met een barst naer boven quam, was het schip in korten tijdt tot aen ’t waeter afgebrant […]. Verbrandt mede een schoonen jongen Olifant voor den Doorl. Vorst Prins Fredericus Henricus van Nassauw.” Uit: I. Commelin, Begin ende voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, Vol. 2 (Amsterdam 1646), p. 348. Later is de passage ook gepubliceerd in: Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, 64 (1963), pp. 369-370. De bezorger, W.Ph. Coolhaas, stelt in een noot dat de olifant een geschenk van de koning van Siam was, echter zonder verwijzing naar een bron daarvoor.

3) “De lupaert is overgecomen ende aen sijn Excellentie de Prince van Orangie vereert. De cleene olyphant ofte een cacotouwe, nae verstae, souden aengenaem geweest sijn.” Uit de brief die jan Pieterszoon Coen te Amsterdam op 12 december 1623 schreef aan zijn opvolger als Gouveneur-Generaal van de VOC Pieter de Carpentier. Zie H. Colenbrander, Jan Pierszoon Coen, Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, Vol. 4 (1922), p. 625